Bij beschikking van 8 oktober 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een opmerkelijke uitspraak gedaan.
Het ging om een uitspraak in het hoger beroep van pleegmoeder, een tante van de minderjarige, tegen de toewijzing door de rechtbank van het verzoek van de gecertificeerde instelling ex artikel 1:265i BW om de verblijfplaats van minderjarige te wijzigen. Het gerechtshof heeft pleegmoeder niet-ontvankelijk verklaard omdat beroep zou zijn uitgesloten tegen een beslissing op grond van 1:265i BW.
In artikel 807 Rv staat een aantal artikelen genoemd waartegen alleen cassatie in belang der wet mogelijk is. De redactie van luidt (voor zover relevant):
“Tegen beschikkingen ingevolge:
a. de artikelen 257 en 259, alsmede de artikelen 262a, derde lid, 262b, 263, derde lid, 264 en 265, met uitzondering van beschikkingen ingevolge artikel 265f, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
b. (…)
c. artikel 253s of 336a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. (…)
e. (…) staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.”
Het gerechtshof oordeelt dat pleegmoeder niet ontvankelijk is in haar appel. Het hof stelt dat onder de vermelding van artikel 1:265 ook de opvolgende artikelen 1:265a e.v. (tot en met 265k) BW moet worden gelezen. Het Hof komt hiertoe omdat anders de genoemde uitzondering van artikel 265f geen betekenis zou hebben. Het Hof vindt steun voor deze lezing in de wetsgeschiedenis. De wetgever zou voor ogen hebben gehad dat de beslissing tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige een ordenend en voorlopig karakter zou hebben.
Ik acht deze beslissing een evidente juridische misser om meerdere redenen.
In de eerste plaats zou de redenering van het Hof moeten leiden tot de conclusie dat de wetgever een enorme blunder heeft begaan in de redactie van artikel 807 Rv. Is dat een reële conclusie? Ik denk van niet. In de memorie van toelichting staan juist de uitsluitingen nog expliciet benoemd. Hier wordt niet de wijziging verblijfplaats genoemd (TK 32015, nr. 3, blz. 3, 7 en 8).
De redenering van het Hof is de tweede plaats mijn inziens een evidente juridische misser omdat daarmee alle besluiten ex artikel 1:265a tot en met 1:265k BW niet appellabel zouden zijn. Dat betekent dat geen hoger beroep zou kunnen worden ingesteld tegen de machtiging uithuisplaatsing, de beslissing tot gedeeltelijke uitoefening van het gezag door de gecertificeerde instelling en de vervangende medische toestemming. Ook de beslissing tot beperking van de omgang valt hier onder, maar die is expliciet uitgezonderd in artikel 807 Rv. Volgens het Hof zou de wetgever deze als enige uitgezonderd hebben bedoeld. Ik weet zeker, en volgens mij is het Hof dit met me eens, dat tegen voornoemde besluiten wel degelijk hoger beroep mogelijk is. Het maakt de beschikking uiterst curieus.
In de derde plaats is sprake van een evidente juridische misser omdat het helemaal niet onlogisch is dat artikel 1:265f BW in het bijzonder wordt genoemd als uitzondering. Hoger beroep tegen een aanwijzing ex artikel 1:265 BW wordt namelijk in artikel 807 Rv uitgezonderd van hoger beroep. In artikel 1:265f BW wordt in het tweede lid artikel 1:265 BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Omdat het dus wel de bedoeling is dat er hoger beroep mogelijk is tegen een beschikking omtrent beperking van de omgang ex 1:265f (zie ook ECLI:NL:HR:2014:1019), is het vermelden van deze uitzondering nodig om mogelijke verwarring te voorkomen vanwege de verwijzing naar artikel 1:265 BW.
In de vierde plaats klopt de stelling niet dat de wijziging van de verblijfplaats een ordenend en voorlopig karakter zou hebben. In de toelichting op artikel 1:265i BW benoemt de wetgever juist dat stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding belangrijk is. Dat moet desgevraagd kunnen worden getoetst door de rechter (TK 32015, nr. 3, blz. 33). In zijn algemeenheid, en ook in casu, is dan ook helemaal geen sprake van een voorlopige/tijdelijke beslissing als de verblijfplaats wordt gewijzigd, althans niet zonder toepassing van artikel 809 Rv. De verwijzing van het Hof naar kamerstuk I 33061, A-I 111, onderdeel A in dit verband kan ik ook niet plaatsen. Het lijkt alsof wordt verwezen naar het gewijzigde voorstel van wet. Hierin is echter geen nadere toelichting terzake opgenomen.
De verwijzing naar het ‘ordenend en voorlopig karakter’ lijkt te slaan op het algemene karakter van de uitzonderingen die zijn opgenomen in artikel 807 Rv (TK 22487, nr. 3, blz. 13). Het gerechtshof had terecht de vraag kunnen stellen waarom artikel 1:265i niet is toegevoegd aan de artikel 1:253s en 1:336a in onderdeel c van artikel 807 Rv. Die artikelen gaan immers ook over het blokkaderecht. Als het hier een omissie betreft is dat echter aan de wetgever om te repareren en niet aan het hof. Daarbij was in dit geval nadrukkelijk zeker geen sprake van een voorlopige maatregel.
Voor de appelbeschikking klik hier.
UPDATE: de Hoge Raad heeft de beschikking bij arrest van 8 april 2016 vernietigd.
Zie hier het arrest.