EUROPEES HOF VEROORDEELT NEDERLAND VOOR ONTERECHTE BEËINDIGING OUDERLIJK GEZAG

In een baanbrekende uitspraak in een zaak die ik namens een cliënte heb aangespannen heeft het Europees Hof op 15 april 2025 Nederland veroordeeld voor de schending van de mensenrechten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte en te snel het ouderlijk gezag van een moeder heeft beëindigd, na een korte periode van uithuisplaatsing. Het Hof vindt dat er te snel is opgegeven om het dochtertje thuis te plaatsen, er onvoldoende onderzoek is gedaan om te kijken of de moeder toch in staat was om voor haar dochtertje te zorgen en onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van moeder en haar dochter.

Al decennialang zijn er klachten van ouders, kinderen en jeugdrechtadvocaten over de manier waarop kinderen (al dan niet met spoed) uit huis worden geplaatst, de gebrekkige onderzoeken, de ongelijke rechtspositie van de ouders bij de kinderrechter, het gebrek aan werken aan terugplaatsing en de beperkte omgang als een kind uit huis is geplaatst. Ook uit de vele rapporten, onderzoeken en documentaires klinkt al jarenlang deze forse kritiek, zoals het onderzoek van de Kinderombudsman uit 2013 en het onderzoek van Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar het feitenonderzoek in 2022. Maar het Europees Hof had sinds de uitspraak over de spoeduithuisplaatsing van het kindje Venema in 2002 geen veroordeling van Nederland meer uitgesproken op het gebied van een uithuisplaatsing Het EHRM oordeelde toen dat ouders onvoldoende zijn betrokken in het besluitvormingsproces.

De zaak Van Slooten begon ook met een spoedmachtiging uithuisplaatsing in 2015. Deze gerechtelijke beslissing lag niet ter beoordeling voor bij het Europees Hof. Maar de gang van zaken is niet minder schrijnend en schokkend. De gezinsvoogd wilde zicht hebben op de minderjarige en wilde contact hebben met de moeder in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Die maatregel was uitgesproken op 22 oktober 2015. Moeder was vertrokken vanuit de ene instelling waar ze verbleef naar een andere instelling. Dit was gebeurd zonder overleg met de gezinsvoogd. De gezinsvoogd meende dat er sprake was van ‘onttrekking aan het gezag’. De gezinsvoogd mailt op 28 oktober 2015 naar de begeleiding van moeder dat er een machtiging uithuisplaatsing wordt gevraagd ALS er geen afspraak komt op 29 oktober 2015. Die afspraak maakt de moeder. De moeder mocht er dus vanuit gaan dat er geen machtiging uithuisplaatsing zou worden gevraagd. De gezinsvoogd vraagt en ontvangt echter alsnog op 29 oktober 2015 een spoedmachtiging uithuisplaatsing van de rechtbank. De gezinsvoogd informeert de rechtbank niet over de gemaakte afspraak. Ze gebruikt die machtiging ook daadwerkelijk: het moment dat was afgesproken om te praten en het meisje te zien, wordt door de gezinsvoogd aangegrepen en misbruikt om de dochter bij moeder weg te halen. Er is vijf man politie en vier man van de gecertificeerde instelling aanwezig om het meisje mee te nemen.

Daarna ziet moeder haar dochter enkele weken niet. De gecertificeerde instelling wil verder dat moeder een gezinsopname ondergaat bij gezinspsychiatrie van de GGZ Drenthe te Beilen. Maar moeder vindt het zware middel van een gezinsopname niet nodig, ze heeft geen vertrouwen in de gezinsvoogd en bovendien heeft ze slechte verhalen gehoord over deze instelling. Ze wil best meewerken aan onderzoek, maar dan op een andere manier of een gezinsopname bij een andere instelling.

De gecertificeerde instelling meent dat moeder te lang draalt. Al op 18 februari 2016 wordt het besluit genomen dat de dochter niet meer terugkeert bij haar moeder, omdat moeder niet akkoord gaat met de gezinsopname. “Moeder werkt niet mee”, oordeelt de gecertificeerde insteling. Dat besluit is dus al genomen binnen vier maanden na de start van de ondertoezichtstelling! Een direct gevolg hiervan is dat het contact tussen moeder en dochter verder wordt verminderd, eerst van eens in de week naar eens in de twee weken, gedurende anderhalf uur, begeleid. Nog geen jaar later zou de omgang nog verder worden verminderd naar eens in de vier weken.

Moeder vraagt bij de rechtbank om een nader onderzoek naar haar mogelijkheden om haar dochter te verzorgen en op te voeden. Zij presenteert bij de rechtbank zelfs een uitgebreid onderzoeksplan samen met haar begeleiding. Maar dit plan wordt door de rechtbank, mede op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, als onvoldoende beoordeeld en afgewezen. De kinderrechter valt er onder meer over dat de moeder in haar onderzoeksplan als uitgangspunt heeft geformuleerd: “Uitgangspunt en gezamenlijk streven is dat de dochter weer thuis bij moeder komt”. De moeder sluit hiermee aan bij het uitgangspunt dat er gewerkt moet worden aan terugplaatsing. Dat is ook een positieve verplichting voor de overheid die voortvloeit uit het recht op een ongestoord gezins- en privéleven op grond van artikel 8 EVRM. De gecertificeerde instelling nam als uitgangpunt dat de dochter “woont op plek waar ze verzorging liefde en aandacht krijgt die ze nodig heeft”, lees: in het pleeggezin. De kinderrechters zijn het eens met de g.i., oordelen dat het perspectief van de dochter niet per se bij de moeder is en vinden dat het perspectief inmiddels ook niet meer onderzocht hoeft te worden vanwege het verstrijken van de tijd. Het meisje zit nu al te lang in het pleeggezin.

Het Europees Hof benadrukt in deze uitspraak dat het uitgangspunt wel degelijk dient te zijn dat het kind terugkeert in het gezin. Het Hof oordeelt verder dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de ouderschapscapaciteiten van deze moeder en dat het werken aan gezinshereniging / terugplaatsing te snel is opgegeven. Het Hof meent ook dat door de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende onderzoek is gedaan naar de minderjarige zelf. De raad heeft het over een ‘kwetsbaar’ kind, maar onderbouwt en specificeert dit niet. Ook is er onvoldoende rekening gehouden met de moeder zelf. De rechters hebben hier onvoldoende kritisch op getoetst.

De moeder heeft nadien nog drie kinderen gekregen waarvoor ze ook gewoon de verzorging en opvoeding vorm geeft. Het illustreert des te meer dat haar en haar dochter groot onrecht is aangedaan. Haar oudste dochter ziet ze nog steeds maar eens in de maand, begeleid door pleegmoeder.

Deze casus staat niet geïsoleerd. Recent bracht de WODC nog een rapport uit “Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing” waaruit blijkt dat:

  • Veel uithuisplaatsingen beginnen met een spoedmachtiging;
  • Omgang niet direct na een uithuisplaatsing wordt opgestart, en vrijwel altijd eerst begeleid is;
  • De gecertificeerde instelling tijdens de ondertoezichtstelling een ‘perspectiefbesluit’ neemt, terwijl het perspectief van de minderjarige in beginsel gewoon thuis is;
  • Maar in ongeveer een vijfde van de gevallen zien de onderzoekers dat er gewerkt is aan thuisplaatsing. De ouders onderschrijven dit lage percentage. De gezinsvoogden hebben zelf de indruk dat dit percentage veel hoger is.
  • Uiteindelijk wordt maar zo’n 40% teruggeplaatst, waarvan een deel opnieuw uit huis werd geplaatst.

Met andere woorden: als je kind uit huis wordt geplaatst is de kans dat je je kind niet meer thuis krijgt veel groter dan dat je je kind wel terug krijgt. Het komt door onjuiste inzet en onvoldoende onderzoek door de hulpverlening. Rechters toetsen onvoldoende kritisch en gaan te snel uit van de stellingen vanuit de raad en de jeugdbescherming. Het Europees Hof geeft Nederland nu in deze casus daarvoor een veroordeling. Moeder krijgt met € 20.000,= schadevergoeding een klein doekje voor het bloeden.

Terug naar Home

Terug naar Blogs