Rechtbank meet met twee maten?

In civiele jeugdzaken is het een consequente ervaring van ouders, advocaten en jeugdhulpverleners dat rechters zonder meer (lijken) uit (te) gaan van hetgeen namens de gecertificeerde instelling of de Raad voor de Kinderbescherming naar voren wordt gebracht.

Is dat wel terecht? Zowel vanuit feitelijk als juridisch oogpunt mag de rechter mijns inziens een flink stuk kritischer zijn. Sterker nog: er wordt gemeten met twee maten, en dat is natuurlijk onacceptabel.

Het is natuurlijk niet makkelijk voor een rechter: de gecertificeerde instelling / Raad voor de Kinderbescherming schetst een bepaalde feitelijke situatie, vaak op basis van bronnen van derden, en geeft daar een bepaalde interpretatie aan. En de ouder schetst een andere of zelfs dezelfde feitelijke situatie, en geeft daar ook een eigen interpretatie aan.

Dat verschil in interpretatie en beleving is logisch. Hoe moet je dat beoordelen? De ouder is vaak zelf direct betrokken, heeft het meegemaakt, gevoeld en weet uit eigen ervaring precies te vertellen hoe personen en situatie in elkaar steken. Dat spreekt voor de visie van de ouder.

De gecertificeerde instelling / Raad voor de Kinderbescherming staat op afstand, haalt informatie van derden, is professioneel en redeneert vanuit het belang van het kind. Dat spreekt voor de visie van de gecertificeerde instelling.

Als je dan als rechter een oordeel moet geven, waarbij de veiligheid van het kind voorop staat, is het lastig oordelen. Uitgaande van het principe “bij twijfel niet inhalen”, kan je dan twee kanten op redeneren: Bij twijfel niet inhalen, dus de overheid mag geen inbreuk maken op het recht op een ongestoord gezinsleven en privéleven. Of: bij twijfel niet inhalen, dus voor de zekerheid maar een overheidsmaatregel.

Maar niet altijd is sprake van een situatie met twijfel. Zelfs in de situaties waarin er geen twijfel is, zie ik in de praktijk rechters op een onbegrijpelijke wijze doorschieten in het voordeel van de gecertificeerde instelling / RvK. Ik noem drie recente voorbeelden.

Het eerste voorbeeld is de situatie waarin een kind uit huis wordt geplaatst, terwijl de gezinsvoogd schriftelijk had toegezegd dat een uithuisplaatsing kan worden voorkomen als er een afspraak wordt gemaakt tussen ouder, kind en gezinsvoogd. De vereiste afspraak wordt gemaakt. Ook dat staat op schrift vast. De afspraak vindt ook daadwerkelijk plaats. Toch vindt een uithuisplaatsing plaats. De gezinsvoogd misbruikte de afspraak bewust om een spoedmachtiging uithuisplaatsing te effectueren. In de procedure bij het gerechtshof overweegt het Hof: “Het hof gaat gelet op de stukken uit van de juistheid van de door de GI geschetste gang van zaken op 26 en 27 oktober 2015. Het door de moeder aangevoerde is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen”. De crux van de onrechtmatigheid van de uithuisplaatsing, aangetoond door schriftelijke stukken, wordt hierbij door het Hof compleet genegeerd.
Het tweede voorbeeld is de situatie waarin een verzoek namens ouders wordt gedaan om een wijziging van een rechterlijk beschikte omgangsregeling, binnen een ondertoezichtstelling. Als grondslag wordt artikel 1:265g, lid 2 BW gebruikt. De toepassing van dit artikel in deze situatie is discutabel. Daarover vindt ook een gesprek plaats tijdens zitting. Een andere grondslag is namelijk artikel 1:377e BW. Voor de afweging van de rechter maakt op zich niet veel uit. De grondslag wordt overgelaten aan de rechtbank. Die dient namelijk ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen op grond van artikel 25 Rv. Maar in dit geval worden ouders in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

Dan doet de gecertificeerde instelling een verzoek tot wijziging van een rechterlijk beschikte omgangsregeling op grond van artikel 1:265g, lid 1 BW. Dit speelt in een situatie waarin sprake is van voogdij: het ouderlijk gezag van ouders is inmiddels beëindigd en er geldt dus geen ondertoezichtstelling meer. En dus is 1:265g BW niet van toepassing. Ik doe een beroep op de niet-ontvankelijkheid van de gecertificeerde instelling. Maar anders dan eerder bij de ouders, wordt de gecertificeerde instelling nu niet niet-ontvankelijk verklaard. Nu wijzigt de rechtbank ambtshalve de grondslag van het verzoek naar 1:377e BW. In feite identieke situaties, met een andere uitkomst. Ligt dat aan de rechter die je treft, of wordt er toch met twee maten gemeten?

Derde voorbeeld is het volgende. Een veelvuldig voorkomend argument vanuit de gecertificeerde instelling om in een situatie van uithuisplaatsing de omgangsfrequentie en –duur omlaag te brengen, is het argument dat de minderjarige last heeft van het contact met de eigen ouders. Dat ‘last hebben van’ is dan een mededeling die afkomstig is van pleegouders. Maar hoe het precies wordt verteld, is onduidelijk. Of er een direct causaal verband is tussen het contact met ouders en het gedrag van de minderjarige, blijft vaak ook onduidelijk. Vaak blijkt dat het gedrag namelijk doorlopend aan de hand is. Ook kunnen kinderen weliswaar reageren op het contact, maar hoeft dat niet schadelijk te zijn voor de ontwikkeling. Als de reactie voorkomt uit het gemis van ouders, kan verdere beperking van het contact juist schadelijk zijn. Ook wordt vaak niet gekeken of pleegouders zelf onmachtig zijn. Maar dat maakt in de praktijk niet uit: de rechter gaat zonder meer uit van het verhaal van de gecertificeerde instelling.

Hoe anders kan dit zijn bij ouders. Een moeder merkt dat de kindjes erg onrustig zijn na omgang met papa. Moeder brengt ter onderbouwing verklaringen van de buurvrouw, oma en een filmpje in procedure waaruit de onrust blijkt. Vader stelt dat hieruit niet de gestelde onrust blijkt; hij stelt dat de kinderen blij meekomen en blij terugkomen. De rechter oordeelt vervolgens dat moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.

Ook hier blijkt mijns inziens weer duidelijk het meten met twee maten uit: waarom hoeft een gecertificeerde instelling niet het begin van bewijs en onderbouwing in te brengen, en wordt bij een ouder geleverd bewijs dat wordt betwist zonder meer opzij geschoven? De bepalingen uit het Wetboek van Rechtsvordering gelden vaak niet voor de overheid in het civiele jeugdrecht. Een onterechte praktijk, die leidt tot een veel te gemakkelijk en ingrijpend overheidsingrijpen, met alle schade van dien voor vele kindertjes.

Terug